Sorting by

×

Snowwhite en Rosered

Sneeuwwitje en Rozerood

Snowwhite and Rosered  (Schneeweißchen und Rosenrot) are twins. They are also inseparable. The sisters are lovely and helpful to everyone who comes their way. Until a very angry dwarf reacts very ungratefully every time. How far can the dwarf drive them?

Lees Sneeuwwitje en Rozerood

een sprookje van de Gebroeders Grimm

Sneeuwwitje en Rozerood woonden samen met hun moeder in een hutje op de hei. Ze waren heel gelukkig. Ze waren arm, maar toch waren ze altijd vrolijk en vriendelijk. Rond het huisje lag een prachtige tuin. De meisjes hielden ervan om erin te werken. Naast het huisje stonden twee rozebomen. De ene had witte en de andere rode bloemen. De moeder haar dochters naar de bloemen genoemd. Sneeuwwitje had lichtblond haar en Rozerood had vuurrode lokken.

De meisjes deden alles samen. Ze hielden zoveel van elkaar. Ze hadden elkaar beloofd dat ze altijd samen zouden blijven en alles met elkaar te delen. 

Ze trokken vaak samen naar het bos om bessen of bloemen te plukken. De dieren in het bos waren niet bang van hen. Ze wisten dat de meisjes hen nooit kwaad zouden doen. En de grotere dieren, die wel eens gevaarlijk waren voor mensen, deden de meisjes ook nooit kwaad.

Op een dag vielen de meisjes in slaap in het bos. Toen ze wakker werden, zat er een heel mooi meisje naast hen. Het meisje droeg een witte jurk. Het meisje zei geen woord. Ze lachte alleen maar. Toen de zussen opstonden, wees het meisje in de richting van hun huisje alsof ze zei “Jullie moeten die kant uit”. Toen ze opstonden, zagen ze dat ze heel dicht bij een ravijn in slaap gevallen waren. Later vertelden ze het verhaal aan hun moeder. “Het was vast een engelbewaarder om jullie te beschermen,” zei die.

 

De zomer werd stilaan herfst. De dagen werden korter en de blaadjes van de bomen begonnen te vallen. In het huisje op de hei werd het alleen maar gezelliger. ‘s Avonds staken ze de kachel aan en zaten ze lange avonden bij elkaar naast het vuur. Sneeuwwitje las verhalen voor terwijl Rozerood en hun moeder naaiden of tekenden. 

Op een avond klopte er iemand op de deur. Buiten sneeuwde het hevig en de wind joeg om het huis. “Zeker iemand die wil schuilen.” zei Rozerood. Ze stond op en opende de deur. Maar in plaats van een vreemdeling, stond er een grote, zwarte beer op de drempel. De poes verstopte zich snel in keuken, Sneeuwwitje dook weg onder de tafel en Rozerood probeerde snel de deur weer dicht te slaan. Ze gilde het uit van angst. Maar hun moeder was sprakeloos. Ze bleef muisstil zitten.


“Jullie moeten niet bang zijn. Ik wil jullie geen kwaad doen. Maar ik heb het zo koud. Zou ik even binnen mogen komen om me te verwarmen?” zie de beer.
De moeder was als eerste bekomen van de schrik. “Arme stakker,” zei ze. “Kom binnen en leg je maar naast de kachel. Maar pas op dat je je niet verbrandt.”

Sneeuwwitje kroop aarzelend onder de tafel uit. En Rozerood pakte haar naaiwerk weer op. De beer strekte zich intussen uit voor het vuur. Hij genoot duidelijk van de heerlijke warmte. Hij zei geen woord meer. De meisjes begonnen stillen te wennen aan zijn aanwezigheid.

 

Na een uurtje had ook de poes geen schrik meer. Ze nestelde zich tussen zijn poten. Sneeuwwitje legde voorzichtig haar voetjes tegen zijn warme vacht. En Rozerood kietelde hem met een bol wol. Ze begonnen hem te plagen: ze trokken aan zijn staartje, aaiden hem over zijn kop en maakten vlechtjes op plaatsen waar zijn vacht het langst was.

De beer grommelde een beetje. Niet gewend aan al die aandacht. Maar als je niet beter wist, leek het net alsof hij een beetje lachte. Plots zei hij:

 

Sneeuwwitje, Sneeuwwitje,

ach waarom zit je in 

in deze koude dagen,

je geliefde zo te plagen?

 

Toen iedereen ging slapen, zei moeder tegen de beer: “Blijf vannacht maar voor de haard liggen.” En dat deed hij. De beer sliep de hele nacht voor de kachel en ronkte zachtjes. Bij zonsopgang, nog voor er iemand wakker was, waggelde hij naar buiten en verdween. 

Vanaf dan kwam hij elke avond terug. De meisjes misten hem als hij later dan gewoonlijk opdaagde.

 

Aan het einde van de winter nam de beer afscheid van Sneeuwwitje, Rozerood en hun moeder.

“Bedankt voor jullie gastvrijheid. Maar in de zomer kan ik niet komen.”

“Waar ga je dan heen?” vroeg Sneeuwwitje.

“Ik ga naar het bos, waar mijn schatten verborgen zijn. Zolang de grond bevroren is, kunnen de boze dwergen er niet aankomen. Maar zodra de bodem weer zacht is, stelen ze alles wat ze kunnen gebruiken. Eenmaal ze iets in handen hebben, laten ze het nooit meer los.”

 

Sneeuwwitje was droevig dat ze die lieve brombeer niet meer zou zien. Ze had uitgegeken naar de avonden voor het vuur. Ze hadden uren samen gelezen. De beer was een goede vriend geworden.

 

Ze deed de deur open om hem buiten te laten. Toen de beer naar buiten ging, bleef hij heel even met zijn vacht aan het slot hangen. Er klonk een geluid alsof er iets scheurde. Ze zag een soort gouden licht. Dacht ze. De beer wandelde weg. Hij stak de hei over en verdween in het bos. Sneeuwwitje keek hem nog lang na, zelfs nadat hij uit het zicht verdwenen was.

 
Het leven in het huisje ging zijn gewone gangetje. De meisjes gingen bessen plukken in het bos. Hun moeder kookte er lekkere jam van. Op een avond, toen de meisjes met hun emmer vol bessen naar huis wandelden, hoorden ze een gekreun. Het geluid kwam van achter een omgevallen boom. De meisjes gingen snel kijken. Ze zagen – voor het eerst in hun leven – een echte dwerg. Het mannetje had een hele lange baard, wel zeker een halve meter lang. Het puntje van zijn baard zat vast in de holle boom. Hij rukte en rukte, maar tevergeefs. Hoe hij ook trok, zijn baard zat vast en bleef vast.

De meisjes keken hem vol verwondering aan. Toen hij beide meisjes zag, riep hij nijdig. “Wat staan jullie me daar nu aan te gapen. Kom liever hier en help me!”

“Maar hoe komt het dat uw baard vast zit?” vroeg Rozerood. “Dat komt omdat jij een domme, nieuwsgierige meid bent.” snauwde het mannetje. “Ik moest hout halen voor de kachel. Ik probeerde die stam te splijten, maar mijn bijl schoot uit en nu zit ik vast. Komaan, pak mijn bijl en probeer die spleet weer open te maken.”

 
De meisjes probeerden. Maar het lukte niet. Tenslotte nam Rozerood een klein schaartje. Ze had er altijd een op zak om bloemen te plukken. Voorzichtig knipte ze het stukje baard los.

“Noemen jullie dat helpen!” tierde het mannetje. “Mijn prachtige baard! Jullie hebben mijn baard stuk gemaakt! Honderd jaar duurt het om hem zo te laten groeien en jullie knippen hem zomaar stuk! Honderd jaar sparen! Voor niets geweest!”

“Als wij je niet geholpen hadden, zat je hier misschien nog honderd jaar te wachten op hulp.” antwoorde Sneeuwwitje.

Maar het mannetje luisterde al niet meer. Hij greep zijn zak, die vol zat met goud en edelstenen, slingerde hem over zijn schouders en wandelde weg. Zonder de meisjes aan te kijken of iets te zeggen.

 
Een maand later, zagen de meisjes de onvriendelijke dwerg terug. Deze keer, wandelden ze langs de rivier. Plots hoorden ze iemand roepen. “Auw! Auw! Laat me los!” klonk het. De meisjes gingen kijken. Ze zagen diezelfde dwerg zitten aan de oever van de rivier. Hij zat gebogen over het water. Een grote vis hield het puntje van zijn baard stevig in zijn bek. Het beest trok hevig aan de baard. Hij probeerde hem in het water te trekken. Het mannetje vechtte hevig terug.

De meisjes wisten niet wat ze zagen. “Kijk niet zo! Help me liever!” snauwde het mannetje. Rozerood pakte zijn handen vast en trok hem terug. Sneeuwwitje probeerde intussen de baard uit de bek van de vis te trekken. Maar hoe hard ze ook probeerde, de vis hield even vast als zij. “Ik moet je baard losknippen. Er zit niets anders op. De vis is te sterk.” zei ze. En ze haalde haar schaartje uit haar zak.

“Zo zit dat! Geen enkel respect voor oudere mensen hebben jullie! Knippen, dat kun je wel hé! Domme meisjes!”

Sneeuwwitje trok zich niets aan van zijn geschreeuw. Ze zette de schaar in de baard en probeerde zo weinig mogelijk af te knippen. Toen de baard los was, tuimelde het mannetje achterover. Hij was woedend. “Wat een gemene schepsels zijn jullie mensen toch! Eerst takel je me toe. Dat ik me nergens meer kan vertonen. En als dat nog niet genoeg was, laat je mij nog vallen ook! Ik wou dat ik jullie nooit gezien had!”

 
“Als we vijf minuten later gekomen waren, had jij enkel nog vissen gezien.” zei Rozerood. 

Maar het mannetje luisterde weer niet meer. Hij pakte zijn hengel in de ene hand en een grote zak parels in de andere. En weg was hij.

De meisjes vergaten de nare dwerg al snel. Ze dachten niet dat ze hem nu nog ooit zouden terug zien. Op een dag wandelden ze naar het dorp om boodschappen te doen.

Hoog boven hun hoofden cirkelde een roofvogel. Hij vloog in steeds kleinere en kleinere kringen, tot hij plots naar beneden dook. Bijna tegelijk hoorden ze een ijselijke schreew. Toen ze erop afgingen, ontdekten ze dat de vogel het dwergje had aangevallen. Het dier hield het mannetje stevig in zijn klauwen en wilde net wegvliegen. De meisjes snelden toe. Ze pakten elk een been van het mannetje vast en gingen er aan hangen. Dat was te veel voor de arend. Hij liet zijn buit los en vloog web. Ze tuimelden alledrie op de grond.

“Wat zijn jullie toch een bende woestelingen!” brulde het mannetje. “Eerst maak je mijn mooie baard helemaal stuk. En nu sta ik vol krassen en mijn jasje is gescheurd!”

“Dat is de schuld van de arend!” zei Sneeuwwitje. “Wij hebben je benen vastgenomen. Je broek is nog heel. Kijk maar.”

“Jullie hebben mij laten vallen! Ik hoop dat ik jullie nooit meer terug zie.” verweet het mannetje.

“Als we een minuut later gekomen waren, hàd je ons nooit meer terug gezien.” zei Rozerood.

Maar het mannetje hoorde het al niet meer. Hij had zijn zak juwelen gegrepen en was boos weggestormd.

 

Op de terugweg, zagen ze het mannetje weer. Hij zat op het gras. Hij had alle juwelen uit zijn zak geschud en zat er naar te kijken. Hij liet ze begerig tussen zijn vingertjes door glijden. De juwelen glinsterden in het zonlicht.

 

Verwonderd bleven de meisjes staan kijken. Ze zagen de mooie juwelen langzaam door zijn vingers glijden. De dwerg keek op en zag hen staan. Net als altijd werd hij heel kwaad. “Wat staan jullie daar nu te staren. Jullie zijn twee domme wichten! Laat mij nu toch eens met rust! Is het nu niet genoeg geweest? Eerst vernielen jullie mijn baard. Twee keer dan nog! Dan trekken jullie mijn jas kapot. En nu bespieden jullie mij ook nog! Weg jullie! Verdwijn! Als ik jullie nu nog één keer zie…”

 

Plots kraakten de takken achter het mannetje heel erg hard. Een enorme beer stormde vanuit het bos recht op hem af. Te laat zag het mannetje de beer. Hij vergat zijn grote mond en smeekte: “Ach lieve beer, doe me alsjeblieft geen pijn. Je mag al deze prachtige juwelen hebben, maar laat me leven. Ik ben een oud, taai mannetje. Ik ben helemaal niet lekker. Eet die meisjes daar maar op. Zij zijn lekkere hapjes.”

De beer trok zich niets aan van zijn gejammer. Hij gaf het mannetje een klap met zijn rechterpoot. Met zijn linkerpoot duwde hij het mannetje van zich weg.

De meisjes probeerden weg te lopen, maar de beer riep hen na: “Niet bang zijn. Ik ben het maar.”

Nu pas herkenden de meisjes de beer die elke winteravond naar hun huisje gekomen was en er beschutting vond tegen de kou. Ze keerden langzaam om en kwamen terug. De beer nam intussen de juwelen op die de dwerg had laten liggen. Op het moment dat hij ze aanraakte…

 

De berenhuid viel van hem af. Plots stond daar een knappe jongeman. Hij was gekleed als een prins.

“Ik ben de zoon van een koning,” vertelde hij. “Die afschuwelijke dwerg heeft mij betoverd. Hij heeft al mijn schatten afgenomen en ze verstopt. Ik moest door de bossen lopen. Je moet niet bang meer zijn. Hij is weg nu. Jullie waren zo lief, ondanks alles. Jullie hebben de betovering verbroken en mij bevrijd.”

Hij bracht de meisjes naar huis. Daarna ging hij naar het paleis om zijn vader – de koning – te vertellen dat hij gered was. 

Enkele dagen later keerde hij terug. Hij was niet alleen. Hij bracht zijn tweelingbroer mee. Enkele maanden later trouwden ze. Sneeuwwitje trouwde met de berenprins en Rozerood trouwde met zijn broer. Ze vonden alle schatten terug, diep in het bos in het hol van de dwerg. De meisjes hadden alles wat ze maar wilden.

 

Ze leefden nog lang en gelukkig. En dat kwam niet door al dat geld, maar omdat de twee prinsen evenveel van de zusjes hielden als deze van hen.

 

 

More stories

Listen to more stories in Dutch on SpotifyGoogle PodcastsApple Podcasts or YouTube.